Naar Qoheleth 3:1-15

Men hoeft geen expert in Bijbelexegese te zijn om te beseffen dat het boek Prediker, Qoheleth in het Hebreeuws, getuigt van een ideeënwereld die anders is dan die in de geschriften dewelke de Hebreeuwse kerncanon, de Torah en de profeten, vormen. Het maakt dan ook deel uit van die periferie van de canon die geen specifieke benaming heeft gekregen (“de andere geschriften”) en waarvan de boeken (uitgezonderd de Psalmen) in wezen geen verband of enkel een vergezocht verband vertonen met wat de kern vormt van het geloof en de theologie van Israël: de gebeurtenissen in Exodus.

Deze boeken werden, op enkele uitzonderingen na, in het Hebreeuws geschreven en zijn het werk van Israëlitische schrijvers. Ze geven uitdrukking aan de wil en de behoefte waaruit ze ontstonden, om na te denken over universele thema’s, over de vragen die elke mens bezighouden en niet alleen over de specifieke roeping van Israël. Tegelijk blijven ze echter trouw aan de Israëlitische wijsgerigheid en theologie.

We kunnen de auteur van Qoheleth als een theoloog-filosoof omschrijven, die in zijn tijd de uitdaging aanging met de aantrekkingskracht die de Griekse filosofie, met name het scepticisme, had voor zijn medegelovigen, door zijn eigen categorieën te gebruiken voor de vragen over God en het mysterie van het bestaan: Wat is het nut van dit alles? Heeft het leven zin? Het is tegelijk kostbaar en triviaal, tegelijk lijden en blijdschap…en God in dit alles?

De bezinning van Qo. 3:1-15 begint met deze stelling: “Voor alles wat gebeurt is er een uur, een tijd voor alles wat er is onder de hemel.” [NBV] De woordenschat van de passage doet denken aan een bezinning over de tijd zelf. Een aandachtige lezing van het geheel van de tekst toont echter dat het gaat om een bezinning over de toestand van de mens als schepsel. De mens kan zich geen authentiek leven voorstellen zonder het besef dat zijn tijd zich uitdrukt binnen een veel uitgebreidere tijd, een absolute tijd, een tijd van God waar de mens onmogelijk kan binnentreden.

Qoheleth is een simpele, lucide waarnemer van het menselijke bestaan. Bij zijn opsomming van de menselijk activiteiten (een tijd voor…een tijd voor…) wordt niets als goed of als slecht op zich beschouwd. Qoheleth stelt vast en daarmee uit. Zeggen dat er een tijd voor alles is betekent ook niet –zoals vaak gezegd over deze uitdrukking- dat “men niet kan zijn en geweest zijn”, maar positiever gezien dat het veld waar de mens zijn activiteit en zijn vrijheid –dus ook zijn verantwoordelijkheid- beleeft heel wijds is.

Wat er ook van zij, hij kan de uitkomst ervan niet met zekerheid vaststellen. In het verloop van de tijd geworpen, kan hij enkel de mogelijkheden die hem worden aangeboden al dan niet grijpen. Het is net in die keuzes dat de mens zijn roeping als schepsel herkent. Dit verband ontkennen leidt hem ertoe om de tijd te willen beheersen en in de wanhoop weg te zinken. De mens kan de tijd niet beheersen, enkel God kan dat. De tijd van God is een wezenlijkere realiteit dan die van de mens. Tegelijkertijd heeft de Schepper in het schepsel de idee van de goddelijke tijd ingegeven. De mens kan daarom zijn begrensde tijd verbinden aan een tijd die hem te boven gaat en zijn leven op bescheiden en authentieke wijze leiden als een tijd verbonden aan de tijd van God waarvan hij kennis heeft maar dat hem ontgaat. Dit is de voorwaarde waardoor zijn leven hem niet als een ontwrichte opeenvolging van onmogelijke gebeurtenissen voorkomt.

Schepsel, maar verantwoordelijk schepsel. Tegelijk in de onmogelijkheid om met zekerheid zijn daden te beoordelen. Deze beperking is trouwens de voorwaarde voor de menselijke vrijheid. Zonder deze, zonder deze onzekerheid, zou de mens gedoemd zijn om in zijn eigen tijd het project van God te herhalen, hij zou enkel uitvoerder zijn. Meer afstand, geen wisselwerking tussen de Schepper en zijn schepsel.

Uiteraard is het menselijke leven precair, onzeker, het heeft de dichtheid van nevel; dat is de betekenis van het Hebreeuwse woord dat men met ‘ijdelheid’ vertaalt, maar voor Qoheleth is de inzet van dit bestaan dat mens zichzelf niet misbruikt door zich voor te doen als iets dat hij niet is en Gods plaats erkent. Zonder aanstoot te nemen dat goed en kwaad bestaat, rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid, blijdschap en lijden; God laat de zon schijnen over de slechten als over de rechtvaardigen. In de zoektocht om zijn eigen bestaan te beheersen (“om goed en kwaad te kennen”) verzinkt de mens in misnoegen en absurditeit. Gods plaats als Schepper erkennen, laat het schepsel toe zijn leven als geschenk te erkennen, een geschenk van God, en dit geschenk zonder misnoegen te aanvaarden; zonder bitterheid zal het zijn onvermogen om de zin van de dingen steeds te begrijpen, verklaren.

 

Jean-Marc Degrève

Share: